b o s – s c h o k b o s   

Deze bijdrage van dichter Annelie David verrast de lezer met drie gedichten uit haar dichtbundel schokbos (Uitgeverij Oevers, 2020), gevolgd door een tekst waarin ze haar poëzie duidt.

 

 

gebukt sluip ik struikgewas in
takken striemen het gezicht. de huid. de handen
schermen de ogen af
die willen zien ordenen wat verwilderd is verward
het oor komt te hulp hoort stappen of scharrelen
vormen stijgen op in het twijfelgrijze waas
bomen die gebroken zijn gestorven gevallen
wat zich in barsten en breuken zal redden het klaarspeelt zal kiemen
in rottend in dood hout geritsel. is daar een dier?
romp gebogen. gereed voor de sprong. over droge greppels heen
een fractie lang valse verbeelding
een schaduw waarschijnlijk
of wat ik hier wil zien

 

 

langs bloemen dwaal ik hier naamloos benoem wat niet om namen vraagt: wolfs-
wortel vogelmelk geopend samendromt hondsdraf in het voorjaar dovenetel
akkerpaardenstaart eist ook zijn ruimte op in puin muurkruit verwildert mirte
in menigten louter witte schepsels verzamel namen die niemand meer noemt
ogentroost bijvoorbeeld en varkenskool oftewel berenklauw oftwel onweers-
bloem op ongestoorde plekken groeit bosanemoon graag en hop geurt wat als
hun namen nergens meer bestaan tenzij hier in dit schrift kleefkruid speenkruid
fluitenkruid brandt wonden teunisbloem in alle kleuren ontketend walgelijk
stinkt nachtschade rond middernacht bosbraambessen in de zon rood als drup-
pels lak zegge zoomt de paden maar wat bepalen namen rouwgras streelt speels
de voeten in de pas

 

 

 

en een steen moet nog worden genoemd
of hier deze ongeroemde distel
en daar druppelt hars

 

 

 

k o u d e   o o r l o g

Van kinds af aan heb ik me verbonden gevoeld met een bos. Niet zomaar een bos maar een bos dat aan extreem geweld was overgeleverd. Toen ik drie was kwam ik te wonen op de kleine boerderij van mijn grootmoeder aan de rand van het Nörvenicher bos in de deelstaat Noordrijn-Westfalen. Zij bestierde de boerderij in haar eentje. Tijdens de oogst en de slacht werd ze door landarbeiders geholpen. Mijn eerste ontzagwekkende ervaring met het slachten van een dier had ik op een hete zomerdag. Mijn grootmoeder verwachtte voor het avondeten gasten. Zij liep over het erf. Ik zat bij het keukenraam. De gordijnen waaiden naar buiten. De schuifdeur naar de stal stond open. Koeienstaarten zweepten. In de schaduw sliep de hond. Mijn grootmoeder pakte een bijl, greep uit de groep rondscharrelende kippen een haan en hakte op een boomstronk zijn kop eraf. De haan fladderde zonder kop over het korenveld naar de bosrand. Dat het lichaam weet dat het zonder kop verder kan bewegen verbijsterde me.

Een deel van het bos was toen al door Beierse houthakkers gekapt. De Duitse regering had onder CDU-leider Franz Josef Strauß besloten een vliegbaan voor de Britse Royal Airforce te bouwen. Het verzet van de omwonenden, die met zwarte vlaggen naar de toenmalige regeringshoofdstad Bonn waren getrokken, heeft het plan niet kunnen wijzigen. Met oorverdovend geluid dreunden rond het middaguur gevechtsbommenwerpers testvliegend over de boerderij heen. Ramen bolden naar binnen en dreigden uit elkaar te barsten, glazen en schalen trilden. De Koude Oorlog was rond het huis van mijn grootmoeder beslist geen ijzingwekkende stilte. Op 25 januari 1962 stortte door motorschade een eerste gevechtsbommenwerper neer. Vanuit mijn kinderkamer op zolder zag ik het bos smeulen, mannen in knalrode veiligheidsvesten, zwartgeblakerde bomen.

Het bos was mijn speeltuin waar ik elke dag doorheen zwierf. Dieren, planten, vogels en insecten hadden een ziel en waren mijn vertrouwelingen. Ik waadde door beekjes, klom in bomen, verstopte me in boomholtes en speelde in de wrakstukken. Ik kon al die dingen nog niet van elkaar scheiden, ze waren voor mij allemaal even boeiend. De enige beperking die mijn grootmoeder me oplegde was dat ik rond het middag- en avondeten thuis moest zijn. Ze vertrouwde het bos, omdat zij aan het eind van de Tweede Wereldoorlog op de vlucht voor de Russen in de bossen van Litouwen heeft weten te overleven. Zij had me verteld dat de wolven die door deze bossen zwierven nooit een mens hebben aangevallen.

Door de klok van de dorpskerk wist ik altijd hoe laat het was. Een keer haalde ik het avondeten niet. Ik was met de dorpskinderen in het bos. We kwamen bij een verroest hek dat rondom een Mariabeeldje stond. We wilden het beeldje stelen. Ik stak mijn arm door de spijlen en kwam klem te zitten. Door het draaien en trekken zwol mijn arm op. Toen de kinderen de ernst van de situatie beseften, namen ze de benen. Het werd donker. Het geritsel in het kreupelhout maakte me niet bang, ook niet de marters en dassen maar wel de kou. Toen ik stappen hoorde en het licht van een zaklantaarn zag, wist ik dat het mijn grootmoeder was die me kwam redden.

Nadat voor de vierde maal een gevechtsbommenwerper neerstortte, werden in 1969 het dorp en de boerderij afgebroken. De bewoners werden verplaatst naar een andere plek. Later in mijn leven ben ik nog een keer teruggegaan. Slechts de oude dorpskerk staat er nog. Van de boerderij is geen spoor meer te vinden. Ze is volledig weggevaagd.

Van de invloed van de gebeurtenissen op mij ben ik me toen als kind nog niet bewust geweest. Maar het heeft mijn zienswijze op de natuur en de wereld zeker gevormd. Ik heb gezien hoe weerloos maar ook hoe veerkrachtig de natuur is, hoe onze technologische verworvenheden steeds van tijdelijke aard zijn en hoe misleidend zij zijn. De gevechtsbommenwerpers, die ons tegen geweld van buiten moeten beschermen, vernietigen tegelijk natuurlijke habitats, dorpen en steden. Dat is een dilemma. Wij verlangen naar een geweldloze wereld maar om die te garanderen denken we geweld te moeten gebruiken.

 

k r u i t  /  k r u i d

In 2015 ontdekte ik bij toeval een klein bos vlak bij het Hembrugterrein in Zaandam waar het bedrijf Eurometaal bijna een eeuw lang vuurwapens, artillerie en munitie heeft geproduceerd. Het ‘plofbos’ – zo noemen de medewerkers van het bedrijf het bos liefkozend – moest het verboden terrein waar proeven met munitie plaatsvonden camoufleren en de schokgolven opvangen die door de explosies werden veroorzaakt.

In 2003 sloot Eurometaal definitief zijn deuren. Het bos werd aan zijn lot overgelaten. Gelijk met de kennismaking van dit bos raakte ik zeer geïnteresseerd in hoe deze transitie van militair gebruik naar herwonnen wildernis in zijn werk is gegaan. Ik wilde deze sporen volgen, die zich evenzeer in hun natuurlijke groei als in de aangerichte kwetsuren manifesteerden. Op een zondagmiddag liet ik mij rondleiden door een trotse oud-medewerker van Eurometaal: Peter Kruit. We liepen langs plofwallen, aardwallen waar esdoorns in geworteld staan. Sommige bomen waren door de explosies gekapseisd, andere helemaal ontworteld. Ze leken op net geworpen reusachtige mikadostokjes. Kruit raapte een handvol aarde op en zei: ‘blauw zand’. Hij legde uit dat de bosgrond blauw gekleurd is door de resten van ongeëxplodeerd materiaal. Aan de rand van het bos wees hij op een walnootboom: ‘van zijn hout maken wij geweerkolven’. Ik moest denken aan de woorden van Michel Serres, literair wetenschapsfilosoof en auteur van Het contract met de natuur (1990) waarin hij zeggenschap voor alle dingen, planten en dieren bepleit: Laten we ons eens in de boom verplaatsen, hij beschermt en produceert een territorium, geeft ons bloemen en vruchten en in ruil voor zijn huur wordt hij geveld. De boom oordeelt dat de mens ondankbaar is.

Mijn gids plukte een bosviooltje en stopte het in zijn mond: ‘dit is goed tegen keelpijn’. Kruit kende elk kruidje dat in het bos groeit. De mens weet schijnbaar tegenstrijdige passies – het maken van dodelijke wapens en het appreciëren van geneeskrachtige kruiden – in zich te verenigen.

in het nastreven van vrede of om te kunnen eten
ontsteken ze plichtbewust vuurminnend
van zonsopgang tot zonsondergang
in hun dagelijks tenue
met vaste hand
kruit
dat met klinkende klap elders habitats vernietigt bomen verscheurt bossen uitwist

’s avonds in de schemer is te zien
hoe dezelfde handen met een kleine gieter bloemen water geven

 

g e b o o r t e  e n  d o o d

Op 04 september 2015 betreed ik met toestemming van het Rijksvastgoedbedrijf voor het eerst het bos alleen. Het metershoge, zware hek dat het omheint gaat achter me op slot. Overal in het bos liggen ontwortelde bomen, sterven bomen, vervallen gebouwen. De stervende bomen worden druk bezocht door stadsparkieten. Ze stuiven uit elkaar om zich kort daarna weer opnieuw te ordenen op de kale takken. Ze krijsen, snavelen, paren hier, nestelen. Door de vervallen gebouwen heen groeien jonge bomen, binnen paaien in achtergelaten vaten salamanders en kikkers. Op de hoek van een loopgraaf aan het begin van een laan van kastanjebomen staat een ruïne van een ooit indrukwekkend grote boom, nu niet meer dan een kniehoge bast vol gaten, behangen met doornenstruiken. Ooit was hij broedplaats voor vogels, nu oponthoud voor talloze krioelende insecten. Er is geen scheiding tussen geboorte en dood. Het een vloeit uit het andere voort. Wat de explosieven onbruikbaar hebben gemaakt, is als vervallen ruïne voorhanden, en de dieren en aangewaaide planten en bomen vinden er een nieuw en ongestoord onderkomen. Ruimte die de natuur terugvordert.

 

n a m e n

In mijn eerste notities, gemaakt tijdens dit bezoek, lees ik een reeks namen terug: beuk, witte acacia, zwarte els, vogelkers, zachte berk, paardenkastanje, Kaukasische vleugelnoot etc. Het is alsof ik een inventaris van wegwijzers wil aanleggen om mij in het verwilderde, onbekende gebied te kunnen oriënteren. Terwijl ik de bomen in kaart breng, kom ik bij een ondoordringbaar deel van het bos. Het is een jong bos. De wind heeft populierenzaad naar een voormalig open veld gedragen waar in het verleden springproeven met granaten zijn gehouden. Ik sta tegenover een warrig gordijn van gladde, lichtgrijze nog dunne stammen waaruit mij een onophoudelijke symfonie van vogelstemmen tegemoet schalt. Omdat het me verboden is de paden te verlaten – er liggen mogelijk niet ontplofte explosieven in het bos – ga ik op mijn vouwkruk zitten en tuur naar de groengrijze wirwar. Ik wil weten wat zich daarbinnen afspeelt, wat daarbinnen leeft. Ik sta op het punt het verbod te overtreden. Doch de voorstelling van een ongeluk met een misschien dodelijk afloop weerhoudt me en geeft me de kans over deze dwingende nieuwsgierigheid na te denken. Waarom willen we een wereld binnendringen die niet de onze is? Waarom willen we kennen wat we niet kennen? Terwijl ik naar antwoorden zoek, maakt zich een ander gevoel van me meester. Ik voel me buitengesloten. Eenzaam. Het is pijnlijk buitenstaander te zijn. Als we de dingen kunnen benoemen betekent dat dat wij erbij horen. Dat gaat niet op voor planten en dieren. Die hoeven elkaar niet bij naam te noemen. Ze zijn een naamloos er zijn. Toch verschijnen ook zij aan elkaar, willen gezien en aangeraakt worden net als wij.

lakmoespaarse bosviolen bloeien en blozen hier
geen geheim vermomt hen
wie zal het kennen onder het oppervlak van opschietend gewas
dat zich nooit anders toont dan als lust voor het oog voor de neus
om in het voorbijgaan te worden gestreeld

 

Als wij de namen van flora en fauna horen en kennen, niet slechts geboekstaafd in wetenschappelijke lijsten of als productnamen in de schappen van Intratuin, maar zoals men ons namen geeft waarmee we toetreden tot het menselijk gezelschap, zouden we dan beseffen dat ook zij bij ons gezelschap horen? Ik kan de planten-, de vogelwereld in dat jonge bos om de hier genoemde redenen geen namen geven. Ik kan er niet bij, ik kan ze niet (be)grijpen. Wat daar in dat jonge bos is, blijft voor mij volstrekt ongekend, onzichtbaar. Ik blijf nog een tijdje zitten, luister naar de vogelzang, zie hoe het licht verandert dat me het bos in verschillende schakeringen, sferen – je zou het ook gestaltes kunnen noemen – toont. Plots steekt er een licht briesje op, strijkt over mijn gezicht, brengt al het gebladerte in beweging. Op het gevaar dat ik vaag klink, maar mijn gevoel van uitgesloten zijn, mijn peinzen, ja zelfs mijn ‘ik’ verdwijnt. Het is een mystieke ervaring. Ik heb die kunnen maken doordat ik voorbij het willen kennen en willen benoemen ben gekomen. Door het jonge bos in die zin onaangetast te laten, kon ik op het ogenblik van het briesje zelf een naamloos er zijn ervaren. Ik was niet meer gescheiden van het leven daar in dat jonge bos. Ik werd één met de raadselachtige vreemde tegenover mij.

schaduwen gaan voorbij
als ik onder het miezeren
uit wolken bomen
in lagen allang gevallen bladeren
roest aszwart
sta te wachten
op de avondschemer
dat de zintuigen wegzinken
haast gedachten zijn
ben ik meer een van de trage bomen dan mens
een glinsterende in en inzwarte stam
met natte hangende bladeren
stil in de regen
die de gedachten binnenhoudt

 

p e r  s l o t

De poëzie in schokbos is enerzijds een metafoor voor ieder wezen dat weerloos tegenover geweld staat en anderzijds voor hoe de natuur geweld te boven komt. Ik hoop dat de lezer van de gedichten dat geweld uit het verleden met onze huidige tijd zal verbinden.

Lang heb ik getwijfeld of ik in schokbos een lyrisch ik zou moeten opvoeren. Het lyrisch ik kan het de lezer moeilijk maken om de wonderen van het bos binnen te kunnen treden. Ik koos er uiteindelijk toch voor, omdat ik de nadruk wilde leggen op de intimiteit met het bos die gedurende een jaar oponthoud is ontstaan. Tenslotte gaat het daarom dat wij onze houding ten aanzien van de natuur veranderen; een andere relatie met de natuur aangaan dan die van nut, object en decor. Intimiteit is daar een alternatief voor.

 

Annelie David