Van wereld naar aarde

Vincent Blok is professor Techniekfilosofie (Wageningen University). In onderstaande tekst toont hij aan hoe in de filosofie de aarde ongedacht gebleven is. Hij stelt een transitie voor, van wereld naar aarde.

 

Elke ervaring van mensen, dieren en dingen sluit al een tweede ervaring in van de wereld als betekenisvolle omgeving waarop we kunnen rekenen. Op de fiets hoef ik niet na te denken over de betekenis van stoplichten en verkeersborden, hoef ik niet te reflecteren over het gladde wegdek bij het nemen van de bocht of de aanrollende windstoten die mij iets tegen de wind in doen sturen. Ze vormen een landschap waar je doorheen loopt of rijdt en blindelings de weg vindt. Normaal gesproken vormt dit landschap een stabiele achtergrond voor ons doen en laten in de wereld, maar in tijden van klimaatverandering blijkt dat landschap helemaal niet zo stabiel. Denk bijvoorbeeld aan het stuk land van negen hectare dat twee jaar terug afbrak in Noorwegen en door de zee werd verzwolgen. Mensen raakten niet alleen huis en haard kwijt, maar ook de vertrouwde wereld waar ze altijd op rekenden zonder er over na te denken.

We nemen de ervaring van die instabiele wereld tot uitgangspunt om over onze plaats op aarde na te denken. Het probleem is dat ons denken over wereld altijd gepaard gaat met het denken over de menselijke bewoning ervan. Als ik zeg dat we altijd al in een betekenisvolle wereld leven waarin ik weet wat mij te doen staat, dan is die wereld alleen gegeven in mijn feitelijke bewoning van die wereld; in mijn voorzichtig aansnijden van de bocht op het natte wegdek en in mijn tegensturen om te corrigeren voor de rukwinden geeft de wereld als betekenisvolle omgeving pas van zich blijk. Je kunt kritiek hebben op het antropocentrisme van deze gedachte en zeggen dat ook dieren een wereld hebben; een vogel weet hoe ze een predator weg moet lokken van haar nest en weet hoe hoog ze moet vliegen om hem te laten toehappen zonder gegrepen te worden. We kunnen zelfs nog verder gaan en zeggen dat mensen, dieren en dingen met elkaar verbonden zijn in een netwerk van relaties. Daarin is geen ruimte meer voor de mens als master of the universe en vervagen grenzen tussen mens en natuur, mens en machine, feit en fictie ten gunste van een wereld waarin mensen, dieren en dingen vervloeien tot een symbiotisch geheel.

David Gosker, Bye Bye Darwin 1 (2004)

En toch is ook deze visie op de wereld, die je bij filosofen zoals Latour en Haraway kunt vinden, nog steeds antropocentrisch. De mens staat weliswaar niet langer tegenover de wereld en maakt er inderdaad onderdeel van uit, maar de wereld wordt nooit zonder de mens als integraal onderdeel daarvan gedacht. Dat kan ook niet anders als de wereld alleen gegeven is onze menselijke en niet-menselijke bewoning ervan.

En toch was er een tijd dat er nog geen mensen waren, een tijd waarin de aarde ontstond als steen in het heelal die dankzij een hele specifieke afstand tot de zon het leven op aarde mogelijk maakte. Het ontstaan van de aarde in de geschiedenis van het universum is niet alleen noodzakelijke voorwaarde voor het feitelijke verschijnen van mensen, dieren en dingen als aardbewoners. Voor zover zij vervloeien in de wereld waarin zij altijd al thuis zijn, is het verschijnen van de aarde in de geschiedenis van het heelal ook noodzakelijke voorwaarde voor de menselijke en niet-menselijke bewoning van de wereld. In filosofische termen kun je dit de apperceptie van aarde noemen. Fenomenologen zoals Husserl leerden dat in elke perceptie van mensen, dieren en dingen een tweede perceptie meeloopt, namelijk van de wereld als betekenisvolle omgeving waarin ik mij altijd al thuis weet. Wat in de voorstelling van wereld vergeten blijft is dat elke ervaring van wereld teruggaat in de apperceptie van de aarde als mogelijkheidsvoorwaarde voor onze bewoning van de wereld. Wat blijkt is dat ons bestaan in de wereld teruggaat op ons bestaan op aarde.

Die aarde is niet alleen mogelijkheidsvoorwaarde voor onze bewoning van de stabiele wereld waarop we kunnen rekenen, maar bedreigt die stabiliteit ook door de mogelijkheid van tsunami’s, vulkanen en verschuivende tektonische platen. De introductie van de aarde als grond van wereld biedt gelegenheid de stabiele wereld waarin we thuis zijn te denken, en tegelijkertijd de aarde die altijd verder reikt dan de wereld van relaties tussen mensen, dieren en dingen.

Nu is het gekke dat die aarde in de filosofische traditie ongedacht gebleven is. Materie wordt vanuit de vorm gedacht, zoals bij Aristoteles, in relatie met de mens als zin van de aarde, zoals bij Nietzsche, of vanuit wereld, zoals bij Heidegger. Daarom is het zaak dat de filosofie haar aandacht verschuift van wereld naar aarde en vraagt naar de aarde als materiële voorwaarde die is ontstaan in de geschiedenis van het universum, voorafgaand aan het ontstaan van de mens als aardbewoner en voorafgaand aan de menselijke bewoning van de wereld.

Vincent Blok (2022), Van wereld naar aarde. Filosofische ecologie van een bedreigde planeet. Boom: Amsterdam.

Wat is het verschil tussen ons bestaan in de wereld en ons bestaan op aarde? In tegenstelling tot de symmetrische relatie tot de wereld waarin de grenzen tussen mensen, dieren en dingen vervloeien tot een symbiotisch geheel, hebben we een asymmetrische relatie tot de aarde die weliswaar eruptief is maar ongenaakbaar blijkt voor onze pogingen er een relatie mee aan te knopen. Ons leven op aarde stelt een grens aan de wereld waarin mensen, dieren en dingen vervloeien tot een symbiotisch geheel, en opent een eco-centrisch perspectief op de relatie tussen wereld en aarde.

Een aanwijzing naar de aarde vinden we wanneer we een Gestalt-switch overwegen.

Gestalt-switch van een vaas/profiel van een gezicht

Dat de figuur hierboven als vaas of als profiel van een gezicht verschijnt ligt niet aan het afgebeelde ding – vaas of gezichtsprofiel – of de onderdelen daarvan: neus, mond, ogen, voet, kelk. Het is immers één en hetzelfde ding dat als vaas of als profiel van een gezicht verschijnt. Eerder is het zo dat de figuur de betekenis van de figuur betreft die te midden van het beschrijfbare ding nu eens verschijnt als vaas en dan weer als gezichtsprofiel. We kunnen dit een Gestalt-switch noemen, waarbij hetzelfde ding dankzij de gestalte nu eens als vaas en dan weer als profiel van een gezicht verschijnt, zonder dat die twee betekenissen tot elkaar gereduceerd kunnen worden.

We kunnen wereld als zo’n gestalte begrijpen. Net als de vaas en het profiel van een gezicht kunnen we wereld niet afleiden van de dingen, maar verschijnt ze te midden van de fysisch beschrijfbare dingen als het geheel ervan. Als we het begrip van de gestalte oprekken om wereld en later ook aarde te denken, dan moeten we een psychologische interpretatie van de gestalte afwijzen. De gestalte van wereld is niet alleen een kwestie van waarneming of wereld-beschouwing, want dan veronderstellen we een positie te hebben buiten die wereld en is die wereld een object van onze beschouwingen. In het geval van wereld is daarentegen geen sprake van een verandering van de beschouwing van de wereld, want ze is alleen gegeven in mijn feitelijke bewoning van die wereld. Wereld is niet van ons of van de dingen, maar kunnen we denken als gestalte van de vaas of het profiel van een gezicht, die ook niet afhankelijk is van onze waarneming of van het ding zelf.

In hoeverre biedt de Gestalt-switch nu ook toegang tot de aarde als materiële voorwaarde die is ontstaan in de geschiedenis van het universum, voorafgaand aan het ontstaan van de mens als aardbewoner en voorafgaand aan de menselijke bewoning van de wereld? Om de Gestalt-switch van de vaas naar het profiel van een gezicht te begrijpen, gebruiken Gestalt-psychologen de begrippen figuur en grond. We kunnen het verschil tussen de vaas en het profiel niet verklaren op grond van de figuur, maar door de achtergrond die het plaatje omkadert. Als we de figuur begrijpen vanuit het zwarte deel van de achtergrond, dan verschijnt ze als profiel van een gezicht. En als we haar vanuit het witte deel van de achtergrond begrijpen, dan verschijnt ze als vaas. Dankzij de figuur en de achtergrond verschijnt een en hetzelfde ding dan weer als vaas en dan weer als profiel van een gezicht.

Het belang van de achtergrond wordt duidelijk zodra we een vergelijkbare figuur zonder achtergrond bekijken.

Eendimensionale feitelijkheid van een vaas

In dit voorbeeld is geen sprake van een achtergrond, waardoor we de figuur strikt genomen alleen vanuit het zwart als vaas kunnen begrijpen. Dankzij de afwezigheid van de achtergrond indiceert het plaatje alleen die eendimensionale feitelijkheid van een vaas en niets dan dat.

Als we de overgang van de vaas naar het profiel van een gezicht als transformatie begrijpen, dan is die transformatie pas mogelijk dankzij de combinatie van figuur en grond. Als we de figuur als wereld begrijpen, dan kunnen we de aarde als grond denken. Zoals het de achtergrond van de figuur is die de gestalt-switch van vaas naar profiel mogelijk maakt, zo is het dankzij de aarde zo dat de wereld voorbij de feitelijke eendimensionaliteit van de dingen van zich blijk geeft.

Die aarde als grond betreft het buiten-gewone en onbekende. Alles wat ons normaal gesproken bezighoudt, betreft het gewone en bekende dat we ontmoeten in de betekenisvolle wereld. Normaal gesproken begrijpen we de aarde als onderdeel van die wereld waarin we thuis zijn. Maar de aarde als grond en voorwaarde is geen onderdeel van het gewone en vertrouwde van de wereld. Aarde is allereerst buiten-gewoon in de zin dat ze al bestond voor het tijdperk van de menselijke bewoning van de wereld. Bovendien is de aarde buiten-gewoon in de zin dat ze inherent instabiel is en gekenmerkt wordt door erupties van vulkanen, verschuivingen van tektonische platen en overstromingen. Dit eruptieve van de aarde kan de vertrouwde wereld plotsklaps bedreigen; de aarde is excessief, uitbundig en buitensporig. Zulke erupties en veranderingen bedreigen niet alleen onze dijken en steden met haar bewoners. Door zulke erupties verliezen de dijken en huizen die onze vertrouwde wereld constitueren hun zin. De geschiedenis van de aarde laat zien dat er een fundamentele asymmetrie bestaat tussen de aarde en de menselijke bewoning van de betekenisvolle wereld. Ze blijft in dat opzicht een terra incognita, een bestaan “Beyond the Tides” zoals Chabliz bezingt.

Het buitengewone van de aarde is dat ze enerzijds de instabiele en eenmalige voorwaarde is voor het verschijnen van de mens in een betekenisvolle en relatief stabiele wereld (de bewoning van de wereld als symmetrische relatie van mensen, dieren en dingen). Het buitengewone van de aarde is anderzijds dat ze zich onttrekt aan de mogelijkheid haar onder te brengen in die betekenisvolle wereld en haar ook altijd dreigt te ondermijnen. Ze houdt zich afzijdig van de vraag of zo een bewoning ontstaat of vergaat (de bewoning van de aarde als asymmetrische relatie). Dit impliceert dat de aarde onverschillig is ten aanzien van de vraag of mensen, dieren en dingen er een relatie mee hebben of niet.

Hoe doe je dat, bestaan op de aarde en in de wereld? Beide vallen niet samen, want mijn bewoning van de wereld is symmetrisch en mijn bewoning van de aarde asymmetrisch. Ons denken is uiterst geschikt om ons te bezinnen op onze bewoning van de wereld, maar daarbij blijft de aarde vergeten. Wat nodig is, is dat we ‘nee’ zeggen tegen de wereld waarin we thuis zijn. Alleen leidt dit ‘nee’ tegen de wereld nu niet tot de zelf-interesse die de filosofie tot op de dag van vandaag beheerst. De filosofische aandacht voor de singulariteit van het menselijk bestaan is niet langer mogelijk, want de aarde toont juist de trivialiteit van het zelf vanuit een siderisch, dat wil zeggen aards perspectief. Het is de singulariteit en eenmaligheid van het antropisch principe dat de menselijke bewoning van de aarde mogelijk maakt, die onze aandacht vraagt.

De trivialiteit van het zelf ontslaat ons van een antropocentrische oriëntatie. We moeten juist aandacht vragen voor de singulariteit van de aarde, die in de geschiedenis van het universum plotseling is ontstaan als conditie voor de menselijke bewoning van de wereld, maar voor hetzelfde geld nooit tot de menselijke bewoning van de wereld aanleiding had gegeven. Het ‘nee’ zeggen tegen de wereld bestaat niet in transcendentie – het overstijgen van wereld – of in rescendentie – onze inkeer in de aarde – maar in een an-archisch bestaan als outsider waarin de vertrouwdheid van de wereld waarin we thuis zijn voor een moment wordt doorbroken om zo een glimp op te vangen van ons bestaan op aarde, om zich vervolgens weer te sluiten.

Melvin Moti , Dreamlife (2020)

Het is niet alleen aan de filosofie om de aarde te denken. Het vergt de vereende krachten van literatuur en poëzie, kunst en muziek. Peter Verhelst geeft in de dichtbundel Nieuwe sterrenbeelden (2008) bijvoorbeeld een aanwijzing die te denken geeft in Tussen muren die er niet zijn onder een dak dat er onmogelijk kan zijn op een vloer van niets:

Dit is de vloer waar we als kind hebben gelegen

Waar we leerden lopen links rechts links rechts

Waar we in cirkels leerden lopen

Geen begin geen einde zonder hoop zonder verlangen

Almaar harder rennend

Ons te buiten lopen buiten onszelf

Onszelf inhalend onszelf voorbijlopend onszelf achterlatend

 

De aarde als waar, als vloer van niets, als localiteit van mijn rondgang in de wereld.

 

Vincent Blok

vincent.blok@wur.nl

Vertaalassemblage met een open einde

Janne Van Beek, literair vertaler, maakte de vertaling van Anna Tsing, The Mushroom at the End of the World: On the Possibility of Life in Capitalist Ruins (2015), waarvan de inhoud aansluit bij de opzet van deze website (zie onder andere Vuurzwamveervleugelkevers). Van Beek diende voor dit boek haar visie op het vertalen zelf te herzien. Ze ontdekte hoe een veelheid aan invalshoeken tegelijk kunnen optreden, of zelfs dienen samen te gaan, om een andere inhoud mogelijk te kunnen maken. In onderstaande tekst neemt ze ons mee in die andere kijk op vertalen.


(Octavo 2020)


What leaf? What mushroom?
— Een klassiek gedicht van Basho, vertaald door John Cage
Het citaat van Cage waarmee ik dit hoofdstuk opende, is zijn vertaling van een haiku van de zeventiende-eeuwse Japanse dichter Matsuo Basho: Matsutake ya shiranu ki no ha no hebari tsuku, waarvan ik de volgende vertaling tegenkwam: ‘Matsutake / Met bovenop / Het blad van een onbekende boom.’ Cage was van mening dat de onbepaaldheid van een ontmoeting niet genoeg nadruk kreeg in dergelijke vertalingen. Eerst koos hij voor: ‘Dat wat niet gekend is, brengt paddenstoel en blad samen’, waarin de onbepaaldheid van een ontmoeting wel goed tot haar recht komt. Maar dat vond hij wat te zwaar op de hand. Uiteindelijk werd het: ‘Welk blad? Welke paddenstoel?’ Die vertaling voert ons naar de openheid die Cage door de bestudering van paddenstoelen zo was gaan waarderen. (Tsing 70-71)

In Anna Tsings The Mushroom at the End of the World: On the Possibility of Life in Capitalist Ruins wordt er nogal wat vertaald: niet alleen gedichten van zeventiende-eeuwse Japanse dichters, maar ook inheemse kennis in kapitalistisch rendement, walvislevens in investeringen, de ene wereld-in-wording in de andere, geweld en vervuiling in winst, vrijheidstrofeeën in handelswaar, goederen in geschenken en Amerikaanse vrijheid in Japanse voorraad. Allerhande vertalers maken hun opwachting: John Cage, Nike, Japanse groothandelaren, vervreemde tijdelijke arbeidskrachten die paddenstoelen sorteren, het kapitalistische systeem. Tsing vestigt de aandacht op levenswijzen die zich ‘binnen en buiten het kapitalisme bevinden’ door het kapitalistische systeem op te vatten als een vertaalmachine die uitwisselingen tussen heterogene landschappen bewerkstelligt. ‘Hoewel de term de aandacht vestigt op taal, kan hij ook verwijzen naar andere manieren van gedeeltelijke overeenstemming’, schrijft Tsing.

‘Vertaling’ is een sleutelbegrip in de actor­netwerktheorie van Bruno Latour en John Law, en verwijst naar de verbindingen tussen mensen en niet-­mensen die met mensen werken, zoals technologieën. Door middel van vertaling ontstaan, in deze lijn van denken, netwerken van actie waarin mensen en niet­-mensen in dezelfde mate een rol spelen. (Tsing 406)

Ik moest me Tsings pluralistische opvatting van vertalen als een ‘rommelig proces’ waarin verschillen idealiter niet worden gladgestreken, maar juist ‘ingezet om al te voor de hand liggende oplossingen tegen te gaan’, eerst eigen maken om haar boek te kunnen vertalen. Algauw werd immers duidelijk dat ik er met theoretische vertaalwetenschappelijke kennis en boekenwijsheid niet zou komen. Want hoe vertaal je een interdisciplinair literair meesterwerk over grijze zones, polyfonie en meerlagigheid zonder de inhoudelijke en tekstuele manifestatie van die ambiguïteit geweld aan te doen? Vertalen is precisiewerk, maar het is ook maatwerk in die zin dat elk boek om een andere aanpak vraagt. In dit geval een gezamenlijke aanpak gestoeld op samenwerkingsverbanden.

Tsing stelt dat boeken ontstaan dankzij verborgen verbanden. Het onzichtbare vertaalassemblage waaraan De paddenstoel is ontsproten, bestond naast mezelf uit een toegewijde  uitgever, mentor en redactrice, en talloze vraagbakens in de vorm van kennissen, vrienden en vreemden met wild uiteenlopende expertise: ecologen, filosofen, politicologen, antropologen, mycologen, biologen, maar ook ouders, zielsverwanten, drinkmaatjes en toevallige passanten: een antropologe op de dool die een nacht in onze tuin kampeerde en weleens een pint ging pakken met Anna Tsing, een oude jeugdliefde met een doctoraat in de geologie voor wie gesteenten geen geheimen kennen, een barman slash ski-instructeur slash paddenstoelenfanaticus die zijn café op het dorpsplein van een Frans bergdorpje voor ons openhield.

In een noot bij de vertaling achterin het boek omschrijf ik de vertaalstrategie die uit deze vruchtbare verstrengelingen voortvloeide:

Net zoals houtvesters doelbewust een beheermethode uitstippelen om bossen te onderhouden, hebben vertalers een keur aan strategieën en methoden ter beschikking om een vertaling vorm te geven. Ik heb net zoals de beheerders van de Japanse satoyamabosgebieden die in dit boek uitgebreid aan bod komen, gestreefd naar ‘een leefbaar hier en nu’: een balans tussen te veel en te weinig verstoring – geen woekerende wildernis, maar ook geen opzichzelfstaande, vervreemde houtplantage of geërodeerde berghelling.
Beschouw deze vertaling – net als elke vertaling – gerust als een samenloop van omstandigheden. (…) De vertaler als deel van een experimentele samenkomst met een open einde – van een assemblage. (Tsing 419)

 

Janne Van Beek

 

 

 

 

 

Silver nor Gold; on the Action of the Rays of the Solar Spectrum on Vegetable Juices

“Cameras began duplicating the world at that moment when the human landscape started to undergo a vertiginous rate of change: while an untold number of forms of biological and social life are being destroyed in a brief span of time, a device is available to record what is disappearing.”

SONTAG, Susan (1977), On Photography

Since its invention in the 19th century, photography has walked step by step with industrial growth and pollution. Photography was born into a world of smoke and smog, predestined to become a symbol of a new world-order. The camera as a modern device prophesied the changing times that evoked its invention as it originates in an era marked by industrialization, mass production, automation, globalisation and capitalization. Not only does photography thrive on a cybernetic relation between an apparatus and an operator, it also engages in the relationship between the human and the non-human on a level where no other representation-based artform is capable of doing so. Photography is the medium par excellence to capture and imagine invisible and irreversible change.

Shortly after the invention of photography, Mary Somerville, a Scottish scientist and mathematician, started researching the light sensitive qualities of plants. By subtracting chlorophyll from weeds and flowers, she was able to produce organic light sensitive emulsions. French Marigold, Red Dahlia, Corchorus Japonica, Nasturtium, Globe Amaranth, Plumbago Auriculata, Viola Tricolour, Harlequin Flower, Scarlet Geranium, Black Hollyhock, Persian Speedwell, Purple Dahlia, etc. Almost any flower could be used, some only leaving a faded imprint, others leaving a clear and sharp image. The workspace was filled with colour and scent, a pure expression of nature itself.

Harvesting flowers for photographic impressions goes like this. Early season and morning flowers carry much more juice in their petals, resulting in a colour-richer extract. During the harvest, the flower may agree or disagree. There is always only one attempt in harvesting a petal, if a leaf does not allow itself to be picked from the first try, it is meant to stay. If you can’t reach it, leave it. If a bee is on the flower, the plant already serves a purpose. Leaving the seed pots or sowing them elsewhere ensures the life cycle for the coming years.

After harvesting, the petals are crushed and their colourful juice is squeezed out using a linen tea towel. The tincture is evenly applied on a piece of paper, which is then placed in a contact printing frame. In order to obtain optimal results, the process has to synchronise with the whims of nature. Only bright summer days will yield feasible results since the organic coating is most sensible in the UV-spectrum. The exposure time to establish an image impressed by nature’s hand varies from a couple of days to several weeks. When the paper is exposed outdoors, it is best to keep an eye on the changes in weather since the slightest drip of rain could render hours of previous work obsolete.

“The practice of doing real science brings the questioner into an unparalleled intimacy with nature fraught with wonder and creativity as we try to comprehend the mysteries of the more-then-human world. Trying to understand the life of another being or another system so unlike our own is often humbling and, for many scientists, is a deeply spiritual pursuit. Contrasting with this is the scientific worldview, in which a culture uses the process of interpreting science in a cultural context that uses science and technology to reinforce reductionist, materialist economic and political agendas.”

WALL KIMMERER, Robin (2013), Braiding Sweetgrass

With her humble scientific distinctness and strong artistic imagination, it is of no surprise Mary Sommervile wondered about the action of the rays of the solar spectrum on vegetable juices. Think, for example, of germinating seeds, raising their nearly translucent heads to see their first glimpse of sunlight. Or what about dandelions that are partly covered by a pile of soil, marking the unexposed leaves with a faded ghost green hue.

The research of Mary Sommerville opens up for a non-solely data-based scientific understanding and recognizes that nature is not only an index of fauna and flora, but describes a self-regulative system of survival. It invites for a scientific approach which not only regards the object of research as an isolated entity in a controlled environment, but researches it as it is, embedded in an ecosystem including both human and non-human entities.

Despite her seminal results, Somerville could not publish her research since the academic circles of the 19th century did not allow for female scientists. Determined to share her findings, she wrote a letter to Sir John Herschel, a male colleague and well respected pioneer in photography, who published an extract of Mary’s letter in the Philosophical Transactions of the Royal Society of London. Although the basic knowledge for producing photography expressed by Mary Somerville and John Herschel is straightforward and easily accessible, it ended up as a leftover within the history of photography. Producing images with vegetable juices demands extreme long exposure times and was therefore outshined by toxic chemical processes. No commercial application was feasible since the process is slow, labour intensive and subject to hardly controllable parameters.

“The traditional photographic image might be chemically made, but it is culturally shaped. A real paradox exists between physics and point of view. By its operation, its mechanics, the camera carries out not the commands of the photographer who wields it with apparent freedom but rather the encoded program of its makers.”

SUTTON, Damien. (2009) Photography, Cinema, Memory: The Crystal Image of Time

As photography became part of the global culture, it found its way to the common household and marked an era that democratised the image maybe for the first time. Today an estimated 2.4 billion photographs are created each day. The democratisation of photography, however, did not result in a democratisation of its tools. The raw materials for the photographic process are now produced in factories, chemically developed, non-durable and often mined in hard labour conditions. The techno-industrial complex and its mechanical reproduction systems are not only based on finite resources but also threaten the heritage of a body of immaterial knowledge and craftsmanship. Technological progress itself seems to have become the goal to pursue. Tools have become machines, instructed by a black box mystery, destabilising the relation between production and product.

With technology replacing photographic craftsmanship, an alienation from the resources that underlie the medium took place. Henceforth, no technological product is free from ideology, not only in the way the products are produced, but also in the way the product is programmed, used and advertised. The earliest prototypes of digital cameras, for example, were developed by the American Military for spying satellites. Photographic companies such as FujiColor, Agfa Gevaert and Kodak Eastman started producing raw material for the pharmaceutical industries as they tried to deal with the decreasing demand for photographic film. All these different interest groups are represented in the board of directors and determine the ideology of the compagnies in which they are embedded. These examples demonstrate that there are always other programs behind the photographic program: the photographic apparatus works for the photographic industry, which works for the industrial complex, which works for the socio-economical system and so on. Images produced within the logic of the photographic program therefore often exist outside our consciousness.

Revaluing the oppressed research of Mary Somerville from a contemporary point of view, stresses the relation with nature in such a way that it almost becomes an act of nature performing. It questions the production standards of mining, supply chains and machinery in a post-industrial age where new ecological realities emerge. The historical use of organic dyes and colouring agents dates as far back as human kind and was rigorously used in ancient Persia, early Chinese Dynasties, Mesopotamia, the Ottoman Empire, etc. Creating images impressed only by nature’s hand constitutes a fragile relationship between appearing and disappearing. The image created upon the actions of the rays of the solar spectrum is also easily destroyed by the sun’s agency. Henceforth the process becomes an act of care, protecting the fugitive images or colours against their changing over time by applying a coating of lavender-varnish or reducing the exposure to light.

The restoration of ancestral botanical knowledge results in a reestablishment of our relation with nature and offers perspectives for critical stories. After reaching the point of no return, speculative histories turn into imaginable futures. Using the landscape and what originates in it as the basic material for image production turns the non-human into an active agent, giving it a voice in which it can communicate. Slowly detoxifying practices, learning from our ancestors and revisiting histories might help to restore our ties with nature towards a non-anthropocentric reciprocal kinship.

 


 

AUTHORS BIOGRAPHY

Tim Theo Deceuninck (*1992, Aartrijke) is a photographer, city-farmer and time traveller. With his hands touching the ground, his work is in direct relation with nature, working in the field of regenerative ecologies / restorative histories / anachronistic aesthetics / rituals of growth and loss / social botany. Through historical processes and narratives, the artist tries to gain a deeper insight in the historical use and memory of the landscape. As part of his process he elaborates lens elements, focal points, early measuring instruments and camera mechanics to fully understand the photographic medium. Since the analogue photographic process is based on the use of silver nitrate, which needs toxic chemical development to make a latent image visible, Tim Theo Deceuninck got interested in non-toxic and non-iron based exposure and printing techniques. He started experimenting with different organic materials and methods of extracting light sensitive material from natural resources.

The article “Silver nor Gold” is based on the book “Letter to Mary S.“, available on: timtheodeceuninck.com/book-letter-to-mary-s/

 


 

READING LIST

  • AZOULAY, Ariella. (2014) “The Civil Contract of Photography”, Zone Books
  • AZOULAY, Ariella. (2018) “Unlearning the Origins of Photography” in Unlearning Decisive Moments of Photography
  • BARTHES, Roland. (1980) “Camera Lucida”, Vintage
  • BENJAMIN, Walter. (1931) “A Short History of Photography” in Screen, Volume 13, Issue 1, Spring 1972
  • BENJAMIN, Walter. (1931) “The Work of Art in the Age of Mechanical Reproduction
  • DEMOS, T.J. (2016) “Decolonizing Nature: Contemporary Art and the Politics of Ecology”, Sternberg Press
  • DEMOS, T.J. (2017) “Against the Anthropocene: Visual Culture and Environment Today”, Sternberg Press
  • BERRY, Wendell. (2021) “What I stand for is What I Stand On“, Penguin Books Ltd
  • GOULSON, Dave. (2020) “The Garden Jungle; or gardening to save the planet“, Vintage
  • HARAWAY, Donna J. (2016) “Staying Within the Trouble“, Duke University Press
  • FLUSSER, Vilém. (1983) “Towards a Philosophy of Photography”, Reaction Books
  • WALL KIMMERER, Robin (2013) “Braiding Sweetgrass“, Penguin Books Ltd
  • LATOUR, Bruno. (2018) “Down to earth: politics in the new climatic regime“, Polity Press
  • MABEY, Richard. (2012) “Weeds: In Defense of Nature’s Most Unloved Plants”, Harper Collins Publishers
  • MORTON, Timothy. (2021) “All Art is Ecological“, Penguin Books Ltd
  • SOLNIT, Rebecca. (2001) “Wanderlust: A History of Walking”, Granta Publications
  • SONTAG, Susan. (1977), “On Photography“, Penguin Books Ltd
  • SUTTON, Damien. (2009) “Photography, Cinema, Memory: The Crystal Image of Time”, University of Minnesota Press.
  • TALBOT, William Henri Fox. (1844) “The pencil of nature” , London: Longman, Brown, Green, & Longmans.
  • VAN LIER, Henri. (1983) “A Philosophy of Photography” , Leuven University Press
  • WOHLLEBEN, Peter. (2017) “The Hidden Life of Trees“, Vintage
  • WOHLLEBEN, Peter. (2019) “The Secret Network of Nature“, Vintage