On things and thinking:

design and
nature

How shall we interpret and design landscape/nature/world to meet the great challenges posed by climate change?
How will we create new ways of thinking for a sustainable society?

On things and thinking: design and nature provides a platform for polyphony, complementarity and crossover. Scientists, designers, artists, writers and philosophers present stories and future models in which the complexity of landscape/nature/world is (re)discovered.

Hoe zullen we landschap/natuur/wereld denken en vormgeven om tegemoet te komen aan de grote uitdagingen die de klimaatproblematiek stelt?
Hoe creëren we nieuwe denkkaders voor een duurzaam samenleven?

On things and thinking: design and nature biedt ruimte aan meerstemmigheid, complementariteit en crossover. Wetenschappers, ontwerpers, kunstenaars, schrijvers en filosofen brengen verhalen en toekomstmodellen waarin de complexiteit van landschap/natuur/wereld wordt (her)ontdekt.

Introduction
Lut Pil en Frank Maet
text
Introductie
Lut Pil en Frank Maet
tekst
EN ALLES BEGINT
Liesbeth Lagemaat
tekst
b o s – s c h o k b o s   
Annelie David
tekst, beeld
Climate Confession
Steve Michiels
comic
Klimaatbiecht
Steve Michiels
strip
Speculations
Charlotte Dorn
text, image
Geluiden
Lut Pil
tekst, video
Nummulites: small wonders of nature and distant memory of a subtropical northwestern Europe – part 2
Robert P. Speijer
text, image
Nummulieten: wondertjes der natuur en verre herinnering aan een subtropisch Noordwest-Europa – Deel 2
Robert P. Speijer
tekst, beeld
New Customs for the Multispecies Community
Eva Meijer
text, image
Nieuwe gebruiken voor de meersoortige gemeenschap
Eva Meijer
tekst, beeld
Met levende doden leven
Lisa Doeland
tekst
Nummulites: small wonders of nature and distant memory of a subtropical northwestern Europe – Part 1
Robert P. Speijer
text, image, movie
Nummulieten: wondertjes der natuur en verre herinnering aan een subtropisch Noordwest-Europa – Deel 1
Robert P. Speijer
tekst, beeld, video
Faces of Water
Sofie Crabbé
text, image
Faces of Water
Sofie Crabbé
tekst, beeld
Woekerende plantblindheid: voorbij het niet zien
Niek Kosten & Kristof Vrancken
tekst, beeld
De relatie tussen mens en natuur, groter dan de som der delen
Sanne Bloemink
tekst
Woekerende stadsnatuur
Lut Pil
tekst
Van wereld naar aarde
Vincent Blok
tekst
Vertaalassemblage met een open einde
Janne Van Beek
tekst
Silver nor Gold; on the Action of the Rays of the Solar Spectrum on Vegetable Juices
Tim Theo
text
rusteloos wacht ruimte in het plooien van de tijd
Bram Van Breda
tekst, beeld, video
Verschuiven naar de diepte
Lut Pil
tekst
Met elkaar spiegelende impressies
Frank Maet
tekst
Tumult
Moya De Feyter
videogedicht
Proloog op een brief aan Tireragan, land van kwade golven
Rutger Emmelkamp & Miek Zwamborn
tekst, beeld, audio
A Wooden Cube, a Mug and a Ballpoint Pen
Luca Vanello
video
A Transformational Art for a World in Transition
Mary Mattingly
text, image, ecotopian library
Primates of the sea
Eve Seuntjens
video, text
Primaten van de zee
Eve Seuntjens
tekst, video
Forêt océanique
Sarah Westphal
video
Forêt asiatique – Forêt océanique: Immersed, Entwined, Entangled
Lut Pil
text
Forêt asiatique – Forêt océanique: verstrengeling in het kwadraat
Lut Pil
tekst
Oceaan(land)schappen: horen, zien en voelen
Filip Volckaert
tekst
Mise en relation: bringing the interplay between nonhuman and human agencies to the core of theatre practice
Carl von Winckelmann
text
Bracket fungus featherwing beetles
Lut Pil
text
Vuurzwamveervleugelkevers
Lut Pil
tekst
Baranowskiella ehnstromi
Johan Robben
video

Met levende doden leven

23/05/2023
De Nederlandse filosoof Lisa Doeland doet onderzoek naar afval. In juni 2023 verschijnt haar Apocalypsofie, waarin ze ons huidig denken over afval en afvalverwerking op de korrel neemt. Ze gaat daarvoor te rade bij een veelheid aan filosofische opvattingen uit verschillende culturen. In een vlammend betoog waarschuwt Doeland ons voor het gevaar van te optimistische oplossingsstrategieën waarbij een restloze recycling, of een groene groei beloofd wordt. Volgens Doeland dienen we te midden van de ecologische rampspoed ons filosofisch denken te heroriënteren. We dienen de vraag te stellen naar hoe we op een verantwoorde wijze kunnen omgaan met het “uitsterven” dat ons overkomt en waartoe we blijven bijdragen. De zorg voor het restafval dat we achterlaten is van groot belang. In “Met levende doden leven” kan u kennismaken met een hoofdstuk uit haar Apocalypsofie.

 

Dingen moeten uiteen kunnen vallen, vergaan, sterven. Het leven heeft de dood nodig en de dood het leven. Alleen vallen de resten van onze cultuur niet uiteen, ze worden geen voer voor andere dingen, maar hopen zich op. We kampen dus met een verteringsprobleem. In navolging van de Iraanse filosoof Reza Negarestani stel ik daarom voor (zij het om heel andere redenen dan hij)dat we verrotting als uitgangspunt nemen voor ons denken.  Hij legt dit verrottingsdenken (rot thought) uit aan de hand van een Etruskische martelmethode. Deze bestond erin dat een levende vastgebonden werd aan het lichaam van een dode. Gezicht tegenover gezicht, mond op mond. Om er zeker van te zijn dat deze rottende verbintenis tussen de levende en de dode zo lang mogelijk bleef bestaan werd de levende gevoed. Pas als het onderscheid tussen de levende en de dode begon te verdwijnen doordat wormen hun werk gingen doen, pas als het levende lichaam begon te rotten en er zodoende een bepaalde continuïteit ontstond tussen de twee lichamen, als een brug die ze verbond, stopten de Etrusken met voeden.

Wij zijn geneigd om hier vooral mee te leven met de levende, maar volgens Negarestani is de échte horror hier dat de dood wordt gedwongen naar het levende te kijken, of beter: naar de levende dode. Negarestani neemt deze martelmethode als uitgangspunt voor een uiteenzetting over de verhouding lichaam-ziel bij Aristoteles en hoe de ziel aan het lichaam geketend is en zodoende, alleen als restje (nooit volledig) bewaard kan blijven zodra het lichaam ermee ophoudt. Om te overleven zal de ziel ‘met de dood moeten slapen’, kortom: rotten. Ik ben niet zo geïnteresseerd in de verhouding lichaam-ziel, maar wel in de verhouding leven-dood. Want als íets onze tijd kenmerkt, dan is het wel dat wij allemaal dingen voortbrengen die niet of nauwelijks rotten, die zich niet of nauwelijks laten verteren. In die zin wordt onze planeet in toenemende mate bevolkt door levende doden, door zombiemateriaal als plastic, dat zich op de vreemdste plekken ophoopt. Vervallen, vergaan, verrotten, ontbinden, verteren, het gaat steeds lastiger. En het probleem van al die levende doden is dat ze geen leven geven. Nee, dan die Etrusken: die wisten hoe ze het rottingsproces op gang moesten brengen. En ze wisten dat het leven de dood nodig heeft en de dood het leven.

Ik denk dat het belangrijk is om hier nog even stil te staan bij de vraag op wat voor manier filosoferen draait om ‘leren om te sterven’. Zoals ik eerder aangaf moeten we ‘filosoferen is leren sterven’ volgens mij niet begrijpen zoals Socrates dat deed, als loskomen van het lichamelijke en eindelijk zuiver kunnen denken, maar zoals Cornel West dat doet: filosoferen draait om de omgang met sterfelijkheid en met het onvermijdelijke verval dat daarbij komt kijken. We zijn niet zum Tode maar zum Leiche. En dat is niet iets wat we moeten vrezen.  

 

Verrotting als verlossing

Wat er op het spel staat als het verrottingsproces stokt? Extinctie, de dood van de dood, ofwel wat Deborah Bird Rose de ‘dubbele dood’ noemt. En als we dit verbinden met de ophoping van plastic dan wordt duidelijk dat we met een specifieker soort dood te maken hebben: de dood van het metabolisme. Of anders: over de onmogelijkheid van het leven om iets te verteren. Zo bezien moeten we ons wel degelijk druk maken over een zombieapocalypse, zij het een andere dan we ons zo graag voorstellen in films en series. Hier hebben we te maken met zombiemateriaal, met het niet-biologisch-afbreekbare, met ophoping zonder metabolisme, dat ervoor zorgt dat het ondode materiaal zal blijven rondspoken tot zich een organisme ontwikkeld heeft dat het verteren kan en het ondode eindelijk écht kan sterven. Een beetje als the Great Oxygenation Event van ongeveer twee miljard jaar geleden. Tot zich een organisme ontwikkelde dat iets kon aanvangen met zuurstof, hoopte het zich op. En hoewel er al plastic etende bacteriën zijn ontdekt en hoewel diezelfde bacteriën inmiddels al in labs worden aangezet om nóg beter te leren verteren, ben ik bang dat we daar onze hoop beter niet op kunnen vestigen. Zoals Ian Malcolm het treffend verwoordde in dinosaurusfilm Jurrasic Parc: ‘Life will find a way.’ Zeker. Maar dat gaat niet zo snel en niet zo doeltreffend als de eco-moderne mens dat voor zich ziet. En ondertussen hoopt het afval zich op, zakken we er steeds dieper in weg.
Onze tijd wordt gekarakteriseerd door het dumpen van dingen. Het liefst aan de andere kant van de wereld. Of in de toekomst. Dit dumpen kunnen we volgens Michael Marder het beste begrijpen als een terugdeinzen voor verrotting en voor verval. In Dump Philosophy (2021) legt hij uit dat ons verzet tegen ons onafwendbare lot om ‘voorgoed’ te vergaan (of anders: te verlangen naar onsterfelijkheid) onderdeel uitmaakt van de logica van de dump, waarin bergen geïsoleerd puin zich tegen verrotting verzetten. Kenmerkend voor de dump is dat hij nooit op een natuurlijke wijze zal groeien, in die zin dat met elke groei zowel bloei als verval gegeven zijn, maar dat er uitsluitend sprake is van een ‘monsterlijke groei’ die vergaan ontbeert. Niets vervalt. Er hoopt zich alleen van alles op. Maar er wordt toch ook afval verbrand, zou er kunnen worden tegengeworpen? Er zijn tegenwoordig toch legio afval-tot-energie-centrales, waardoor afval wel degelijk ‘verteerd’ wordt en we er ook nog energie uit halen? Jazeker, maar ook na dat proces blijft over wat ‘bodem-as’ wordt genoemd. En dat moet ook weer ergens naartoe. In Nederland hebben we daar, zoals Teun van der Keuken in de documentaireserie De Vuilnisman (2021) laat zien, een mooie oplossing voor gevonden. Deze bodemas wordt gebruikt voor de fundering van wegen en dient zodoende alsnog een doel. En ‘zolang we wegen aanleggen in het land kan dat een prima toepassing zijn,’ merkt geo-wetenschapper Ernst Worrell in de documentaire op, ‘maar op een gegeven moment wordt het een lineaire vuilstort.’ Want zolang die centrales draaien, is er de drang om op zoek te gaan naar bouwprojecten waar je die as in kwijt kunt. Bovendien leiden deze centrales tot de perverse prikkel om méér afval te maken, of in ieder geval naar Nederland te halen, want de schoorsteen moet blijven roken. De suggestie is: we leggen wegen aan omdat we van ons van afval af moeten. En dan blijkt het nog supergiftig ook. Van de Keuken legt uit dat de bodem-as voorheen in plastic moest worden ingepakt, maar dat het tegenwoordig schoon genoeg zou zijn om niet-ingepakt te gebruiken. Dat blijkt niet het geval. Er worden hele batterijen aangetroffen tussen de ‘as’ en onderzoek wijst uit dat er zware metalen in zitten, waarvan je niet wilt dat ze de bodem in lekken. Een omwonende die zich zorgen maakt om een met bodem-as verrijkte weg die bij hem in de buurt wordt aangelegd en die zich erin vastgebeten heeft vat het bondig samen: ‘Het is één grote vuilnisbelt, het wordt gedumpt.’

Het probleem met dumpen is dat het worden van dingen iets van het verleden wordt. Alles blijft hetzelfde, niets kan nog iets anders worden. Marder kiest niet voor niets voor ‘dump’ en doet ook zijn best om het te onderscheiden van verwante begrippen als afval en vuilnis omdat, zoals hij uitlegt, die laatste twee begrippen nog verwijzen naar objecten waar we ons op enigerlei wijze om bekommeren. Zo niet om dump en dumpen, dat zich onttrekt aan denken in termen van verantwoordelijkheid. Wat tot afval gemaakt is heeft nog de mogelijkheid om ons te bespoken, om een aanspraak te maken op ons verantwoordelijkheidsgevoel, maar waar gedumpt wordt houdt zelfs het spoken op. Er is dus iets wat uitsterving, zoals ik dat eerder omschreef, verbindt met het dumpen. Net als uitsterving is dumpen niet iets wat gebeurt of wat zal gebeuren in de toekomst, maar iets wat die toekomst onmogelijk maakt. Het kan, zoals Jonathan Schnell dat uitdrukt, het beste begrepen worden als een moord op de toekomst. Of zoals Marder dat zou formuleren: een moord op het zijn én op het worden.
Er moet ruimte zijn voor verrotting en voor verval. Het leven heeft de dood nodig en de dood het leven. Het is dus niet alleen zaak om te leren goed te eten, maar ook om te leren om goed te sterven. En dus is het belangrijk dat dingen kunnen sterven. Dat daar te weinig ruimte is kunnen we voornamelijk aflezen aan onze afvalbergen, waar de verschillende dingen die daar verzameld zijn maar moeizaam desintegreren. Dit betekent overigens niet dat er op, rond en in die bergen helemaal niets gebeurt. Er vormen zich vaak gemeenschappen omheen van mensen die van de resten leven, er vinden vaak branden plaats waardoor we ons weer van het bestaan ervan bewust worden, en uit recent onderzoek blijkt dat stortplaatsen grote uitstoters zijn van methaan. ‘We laten ons afval niet eens sterven,’ verzucht Thomas Nail in Theory of the Earth (2021). Vuilnisbelten weigeren de gift van de dood te geven en daarmee de gift van het leven. Voortbordurend op Georges Bataille, die stelde dat we moeten denken vanuit exces, vanuit het offer, vanuit het geven zonder te weten wat we er precies voor terugkrijgen, stelt hij dat we in de zesde massa-uitsterving beland zijn omdat we geen ruimte laten voor exces. En dus hoopt er zich van alles op. Leven draait niet om bewaren, maar om uitgeven (expenditure). Dit uitgeven dient zelf geen doel en heeft geen nut, het laat geen return on investment toe en het garandeert geen gelijkwaardige uitwisseling. Het staat, kortom, op gespannen voet met het kapitalistische systeem, dat drijft op gelijksoortigheid en uitwisselbaarheid. De gift van de dood laat nu eenmaal geen gelijkwaardige uitwisseling toe. De dood van het ene organisme betekent leven voor een ander organisme, maar dat is niet iets wat je vooraf kunt bepalen. Je geeft genereus en je ziet wel wat ervan komt. Echte wederkerigheid draait niet om uitwisselbaarheid, maar om vrijgevigheid. Nail spreekt in deze van een ‘ethiek van het composteren’. Deze ethiek benadrukt dat het kapitalisme een verkeerd beeld heeft van de natuur; in de natuur is de cirkel nooit volledig rond, in de natuur wordt de dood ook vrijgevig gegeven. En verder benadrukt de ethiek van het composteren dat het kapitalisme domweg onethisch is omdat het leidt tot een algehele verwoesting van de mogelijkheid van alles op aarde om zich vrijgevig te geven. Deze ethiek draait, kortom, niet om conservatie en om instandhouding, maar om verrotting en om verval, om vrijgevig afval te maken zonder van tevoren te willen bepalen hoe de cirkel kan worden rondgemaakt. ‘De geur van rotting,’ merkt Nail, ‘is een vleugje verlossing.’

 

Weinig is biologisch afbreekbaar

Dingen moeten dus uiteen kunnen vallen. Ofwel: dingen moeten (bio)afbreekbaar zijn. Maar wat is dat eigenlijk? Het (bio)afbreekbare ding, zo schrijft Derrida, heeft een vreemde status. Het is eigenlijk nauwelijks een ding want het is voorbestemd om te verdwijnen, om de eigen identiteit kwijt te raken, om een niet-ding te worden. Als we de vraag stellen naar de afbreekbaarheid der dingen, stellen we dus eigenlijk de vraag naar hoe dingen hun identiteit kunnen kwijtraken, naar hoe ze verdwijnen. Hoewel Derrida niet de nadruk legt op de afbreekbaarheid van materiële dingen – hij vraagt zich vooral af wat er overblijft van teksten, van filosofie, van literatuur, en waarom het ene meer afbreekbaar is dan het andere – gaat het toch ook daarover. Hij noemt ook expliciet nucleair afval als een voorbeeld van iets wat niet afbreekbaar is.
Derrida geeft ons de volgende definitie van afbreekbaarheid. Afbreekbaar zijn betekent twee dingen: aan de ene kant moet er sprake zijn van het verdwijnen van de identiteit van een ding, aan de andere kant moet er de mogelijkheid zijn dat het opgaat in een bepaald milieu of in een bepaalde cultuur, zodat het dit grotere geheel kan verrijken met anonieme voedende substanties. Afbreekbaarheid gaat, kortom, zowel over identiteitsverlies als over voeding. Of anders: zowel over verteerbaarheid als over voedende kracht. Het biologisch-afbreekbare, zo legt Derrida uit, staat aan de kant van het leven. Zoals gezegd, om leven te geven, om te verrijken en te voeden, is het belangrijk dat dingen afbreekbaar zijn. Dit betekent helaas niet dat het niet-biologisch-afbreekbare aan de kant van de dood staat. Het probleem van het niet-biologisch-afbreekbare is niet dat het niet sterft – Derrida zelf noemt nucleair afval als voorbeeld van het ‘absoluut niet-afbreekbare’ en daarvan weten we dat het heus een keer vervalt, maar dat duurt gewoon héél lang – maar dat het blijft hangen tussen leven en dood in. Het niet-biologisch-afbreekbare, zo zou ik willen suggereren, verwijst zodoende niet zozeer naar het dode, maar naar het ondode. Net als zombies, die niet kunnen sterven en die er dus toe veroordeeld zijn om rond te blijven dolen, blijft niet-afbreekbaar afval steken, verliest het maar geen vorm, hoopt het zich op. Het dwingt ons om ons verantwoordelijk op te stellen. We moeten er iets mee. Maar wat? En hoe?

 

Afvalverwerking als stervensbegeleiding

De vraag is dus hoe we omgaan met de dood en met de doden. En vooral: met de levende doden. Inmiddels moge duidelijk zijn dat de onmogelijkheid om écht te sterven, het blijven hangen in een stadium van ondood-zijn, kenmerkend is voor onze cultuur en dat dit zichtbaar wordt in afval dat zich ophoopt. Er is te weinig ruimte voor vertering, voor verrotting, voor verval. Dé belichaming hiervan is zonder meer het plastic, dat zich niet alleen in grotere stukken ophoopt op vuilnisbelten en in oceanen, maar dat ook in kleinere uiteengevallen deeltjes rondspookt in het water, de bodem, de lucht, onze lichamen.
Ooit was plastic een utopisch materiaal. Tijdens het productieproces (en met de juiste toevoegingen) laat het zich in alle mogelijk vormen kneden en het belichaamde zodoende eindeloze mogelijkheden, eindeloze veranderlijkheid – plastic verwijst naar plasticiteit. Het was ook een democratiserend materiaal, want het was goedkoop. Waar een van ivoor gemaakte kam ooit een enorm kostbaar en onbereikbaar bezit was, kon opeens iedereen zich daar de plastic variant van veroorloven. ‘Alles zal van plastic worden, zelfs het leven zelf,’ schreef Roland Barthes al in Mythologieën in 1957, want ‘het schijnt dat er zelfs al plastic aorta’s gemaakt worden.’ Wat Barthes nog niet kon bevroeden, was dat het leven zelf inderdaad geplastificeerd zou worden, maar dan op een heel andere manier. Want tegenwoordig houdt plastic zich dus in allerlei organismes op, maar is het niet in staat om het leven van die organismes te bevorderen, integendeel. Plastic is na gebruik weinig plastisch, niet zozeer levend of dood, maar ondood.
Waar we ons in moeten bekwamen is een vorm van stervensbegeleiding. De in Nederland werkende Italiaanse onderzoeker en ontwerper Maurizio Montalti onderzoekt in zijn project The Ephemeral Icon (2010). Centraal staat de witte plastic stoel uit één stuk waar wij waarschijnlijk allemaal weleens op gezeten hebben, de monobloc. Hij vraagt zich af of er een manier is waarop deze onverwoestbare icoon veranderd kan worden in een vergankelijk icoon. Hoe kunnen we er alsnog leven in brengen en het proces van sterven in gang te zetten? Hoe kunnen we het klaarmaken voor de dood? Hij experimenteerde met schimmels en ontdekte dat hij, in lab-condities, een proces van vertering in gang kon zetten. Het plastic werd weer eetbaar, verteerbaar, het werd weer vergankelijk.
Sinds Montalti zijn project afrondde in 2010 zijn er ‘in het wild’ plastic-etende bacteriën ontdekt die inmiddels aan de basis staan van een ‘mutant enzym’ dat heel goed lijkt in het eten van PET-plastic. Staan we misschien al op de drempel van een tijdperk van ‘goed eten’? Als er nu bacteriën en schimmels zijn die in staat zijn plastic te eten, is het dan misschien toch mogelijk om de cirkel rond te maken? Dat ligt toch iets ingewikkelder. Biologische afbreekbaarheid, zo stelt de Amerikaanse socioloog Jennifer Gabrys, suggereert een ideaalbeeld van materie, alsof dat wat afbreekbaar is weer zondermeer in de ‘natuur’ kan worden opgenomen en op die manier plastic naturaliseert en terugbrengt tot probleemloze materie. Maar plastic is recalcitrant. In plaats daarvan stelt Gabrys voor dat we biologische afbreekbaarheid als uitgangspunt nemen voor een collectief begrip van materiële processen. ‘Goed eten’ moeten we opvatten als een manier om bacteriën te begrijpen als onderdeel van die collectieve processen waar we allemaal aan meewerken, en die dus aanleiding kunnen geven voor verteringsproblemen. Plastic-etende bacteriën zijn onhandelbaar. Ze zijn zonder onze hulp ontstaan op de vuilnisbelten waar mensen ze aantroffen en ze zullen zich waarschijnlijk op onverwachte manieren ontwikkelen. En waar het collectieve processen betreft, daar is het niet mogelijk om de cirkel rond te breien. Domweg omdat er geen sprake is van sturing van boven- of buitenaf. Er is sprake van een zekere onbeheersbaarheid. We moeten ons bovendien afvragen of het inzetten van andere organismen om ons afval op te ruimen niet een manier is om, opnieuw, ons afval te dumpen in kwetsbare, minder machtige gemeenschappen en zodoende onze eigen verantwoordelijkheid ervoor te ontlopen. Het zou een voortzetting zijn van hoe nu van gemeenschappen in Afrikaanse en Aziatische landen gevraagd wordt om afvalstromen uit Noord-Amerika en Europa zien te verwerken onder het mom van: jullie kunnen er vast nog iets mee, het is economisch gezien een niet te versmaden hapje. Beweren dat het hier gaat om een win-winsituatie – ‘wij zijn van ons afval af, zij krijgen nog iets van waarde’ – is kenmerkend voor het laatkapitalisme. Daarin worden de ongelijkheid en de onrechtvaardigheid waar het ‘want economische groei’-realisme toe geleid heeft immers aangezien voor een apolitiek, natuurlijk proces.

Ik vind het altijd lastig om het woord kapitalisme in de mond te nemen. ‘Wat bedoel je er nou eigenlijk mee?’ vroeg iemand me laatst na afloop van een lezing. Na enige aarzeling antwoordde dat ik het opvat als een one-size-fits-all-verteringssysteem dat alles in zich opneemt, gelijk probeert te maken door het in kapitaal uit te drukken, en weer uitspuwt. Want dat is het probleem: het één laat zich niet uitdrukken in het ander. Dat verklaart voor mij het beste waarom het kapitalistische systeem tot zoveel onverteerbaarheid leidt. En waarom we dus in toenemende mate zitten opgescheept met allerlei levende doden. Ze zullen moeten leren sterven en die stervensbegeleiding vraagt om een collectieve aanpak.

Lisa Doeland